De volgende spinnen zijn nog maar weinig (van Araneus alsine ken ik nog maar één vindplaats in de Groote Heide bij Heeze) of nog nooit in Zuid-Brabant of Limburg waargenomen. Aangezien Dolomedes plantarius en Tetragnatha reimoseri zijn waargenomen in het Stramprooier broek (B), een moerasgebied waar nu visvijvers zijn aangelegd, lijkt een voorkomen in de Groote Peel niet uitgesloten. Tetragnatha striata leeft in rietzones van grotere plassen maar dan aan de waterkant. Ook deze soort kan hier voorkomen.
Deze soort is in het verleden verward met Dolomes fimbriates. Om met 100% zekerheid de soorten te determineren zijn volwassen exemplaren nodig. De volgende verschillen kunnen helpen bij de vaststelling van de soort
| naam | Dolomedes fimbriates (Clerck 1757) | Dolomedes plantarius (Clerck 1757) |
| Gerande oeverspin | Grote oeverspin | |
| habitat | In Sumpfgebieten, an stehenden und langsam fliessenden Gewässern, in Auwäldern, Bruchwäldern, lauert auf der Wasseroberfläche in der Nähe von Pflanzen auf Insekten, Kaulquappen und kleine Fische, taucht bei Gefahr weg, Kokon (bis 1000 Eier) wird vom Weibchen bewacht, in Vegetation aufgehängt und mit Gespinst umgeben, zweijährig, adult V-VIII, weitverbreitet, aber nicht häufig, Europa |
Biologie vermutlich ähnlich fimbriatus, aber kaum bekannt,
sehr selten gefunden, Europa ohne Südeuropa |
| epigyne | Mittelteil der Epigyne gleichmässig dunkel und behaart, in seiner vorderen Hälfte 2 helle Flecke (Abb. 909.3a). | Mittelteil der Epigyne nie behaart, vordere Hälfte hell, hintere Hälfte eine deutlich sklerotisierte, glänzende Platte (Abb. 910.3a) |
|
|
|
|
| palp | Tibialapophyse des männlichen Pedipalpus (Pfeil) ± spitz und am Rand nie eingekerbt (Abb. 909.1) | Tibialapophyse des männlichen Pedipalpus (Pfeil) stumpf und am ventralen Rand eingekerbt (Abb. 910.1) |
|
|
|
De Sinaasappelspin is een zeer opvallende en makkelijk te herkennen spin die echter vanwege haar verborgen levenswijze zelden gevonden wordt. Het habitat wordt door Wiehle (1931) als volgt omschreven:
Die Art lebt im Grase feuchter Waldstellen und nimmt dort sowohl freies wie bedecktes Gelände an. Man findet sie auf moorigen Waldwiesen und auf schattigen, feuchten, grasigen Waldwegen.
Het web wordt aangebracht tussen grassen en raakt met de onderkant de bodem. De spin zit verscholen in een tuitvormig opgevouwen blaadje zoals op de onderstaande afbeeldingen te zien is.
 |
 |
Strekspinnen zijn makkelijk te herkennen doordat ze zich in rust verschuilen tegen een grashalm door de voorpoten naar voren en de achterpoten naar achteren te strekken. Ze maken wielwebben die je aan kunt treffen op allerlei vochtige plekken.
T. striata is een soort die leeft in grotere plassen (vennen?) in de rietzoom die grenst aan het water. De soort is het dus het beste te vinden per kano of roeiboot. De volgende foto's geven een beeld van een mannetje en vrouwtje.
 |
 |
Voor de volledigheid enkele gegevens over de biologie zoals opgetekend door Wiehle (1963) in zijn boek `Tetragnathidae - Streckspinnen und Dickkiefer'
Die Biologie der Art ist eng begrenzt. Sie besiedelt die Schilfregion größerer stehender Gewässer und baut ihr Netz auf der Wasserseite, so daß sie am besten vom Kahn aus zu sammeln ist. Nach meine Beobachtungen hat der Art zwei ausgesprochen Reifezeiten. Die überwinterten Tiere werden Ende Mai und Anfang Juni adult. Ihre Jungen verlassen nach etwa zwölf Tagen den Eierkokon und sind bereits August geslechtsreif.
In unserem Gebiet ist der Art gleichmäßig verbreitet. Wie schnell sie ihr zusagende Biotop besiedelt, konnte ich bei einem Schachtteiche in Trebbichau (Anhalt) beobachten. Schon mit den ersten Schilfbeständen war T. striata zu finden.
Deze soort is uitvoerig beschreven door de Duitser Crome in 1954. Op het moment dat hij de soort vond, was hij in de veronderstelling dat het om een nieuwe soort ging. De soort kreeg van hem de naam Eucta kaestneri. De soort bleek echter al in 1939 beschreven te zijn door Rosca onder de naam Eucta reimoseri. Het door de Fransman Simon gedefinieerde genus Eucta (1881) is later door Levi weer samengevoegd met het genus Tetragnatha zodat we nu spreken over de soortnaam Tetragnatha reimoseri.
De soort is gemakkelijk te herkennen aan het achterlijf dat als een staart uitsteekt voorbij de spintepels vandaar de toepasselijke Nederlandse naam staartstrekspin. De soort is tot nu toe zeer weinig waargenomen in Europa, mogelijk omdat de soort een nachtelijk bestaan leidt. Maar als hij in het Stramprooierbroek voorkomt waarom zou hij dan ook niet in onze kontreien te vinden zijn? De volgende gegevens van Wiehle (1963) geven enkele aanknopingspunten voor het vinden van de soort
Tetragnatha reimoseri wurde am Südufer des Kremmener Sees entdeckt, und zwar im Caricetum des Kremmener Luchs, also in einer typischen Landschaft zwischen Havel und Rhin. Die Art findet ihre optimalen Lebensbedingungen nicht im reinen Caricetum, sondern besiedelt vorzugsweise Stellen, wo das Caricetum von Weidengebüsch in der Nähe eines Schutzdammes unterbrochen wird. Die Pflege der Tiere in Gefangenschaft erwies dann auch, das sie einmal Wasser zum Trinken brauchen, eine maximale Feuchtigkeit lieben, keine Anhaltende Sonnenbestrahlung vertragen und gegen niedrige Temperaturen empfindlich sind (vielleicht das Anzeichen für eine mehr südeuropäisch Art; das aber würde die Annahme einer neuen Spezies in Zweifel ziehen).
Es wurde schon erwähnt, daß die Fanggewebe der Art zu den radienarmen Netzen mit offener Nabe gehören. Beim Bau des Netzes fiel auf, daß die Art, nachdem Rahmen und Speichen gesponnen sind, - ohne Hildsspirale - sofort die Fangspirale einbaut. Das wäre ein sehr absonderlicher Fall! Die Netzebene liegt bei dem Netzen im Freien fast waagerecht. Tetragnatha reimoseri ist ein ausgesprochenes Dämmerungs- und Nachttier, nur die adulten Männchen sind bei der Suche nach den Weibchen auch am Tage aktiv. Die Netzbauzeiten sind dementsprechend Morgen- und Abenddämmerung.
Die zarte Tetragnatha-Netze mit ihren weiten Fangfäden-Abständen sind auf den Fang von Nematoceren spezialisiert. Nach den Beuteresten werden vorzugsweise Culiciden, Chironomiden und kleine Tipuliden gefangen und verzehrt. Die Beute wird nur mit wenigen Fäden eingesponnen und dann zur Nabe geschleppt. Bei mißglückten Fangversuche wird das Netz in Erschütterung versetzt.
Die beide Geslechter werden Anfang Mai adult, schon Mitte Mai wurden keine reifen Männchen mehr angetroffen.
Heimer, Stephan en Nentwig, Wolfgang: Spinnen Mitteleuropas, Paul Parey. Berlin, 1991 (www.araneae.unibe.ch)
Middleton, Andrew: Tetragnatha striata in Epping Forest - a new species for Essex, London, 1997 (freespace.virgin.net/a.middleton/striata.htm)
Roberts, Michael: Tirion Spinnengids. Baarn, 1998
Wiehle, Hermann: Spinnentiere oder Arachnoidae. Araneidae. In Die Tierwelt Deutschlands. Jena, 27: 1-136, 1931
Wiehle, Hermann: Spinnentiere oder Arachnoidae. XII. Tetragnathidae-Streckspinnen und Dickkiefer. In Die Tierwelt Deutschlands. Jena, 49: 1-76, 1963
Piet Tutelaers
augustus 2001